Grof onjuiste toepassing van de wet is willekeurig
In het geval van een adoptie van een volwassene kunnen echtgenoten het kind alleen adopteren samen adoptie; een individuele adoptie is uitgesloten in overeenstemming met artikel 1741 lid 2 zin 2 BGB (BGH NJW-RR 2021, 1514). Als een familierechtbank echter - zonder nadere motivering - slechts adoptie door één echtgenoot toestaat, kan dit een schending vormen van het Verbod op willekeur (Artikel 3 (1) van de Basiswet). Kan een partij hiertegen een grondwettelijke klacht indienen? Welke gevolgen zou een succesvol beroep hebben met betrekking tot de adoptiebeslissing zelf?
Waar ging het precies over?
Een getrouwde man (adoptieouder) heeft de adoptie aangevraagd van zijn achterneef (adoptiekind), die ook getrouwd is. Uit het huwelijk van de adoptieouder is een dochter geboren; zij wordt beschouwd als de erfgename in de eerste lijn. Als partij in de procedure wees zij de familierechtbank erop dat de adoptieouder haar uit deze positie zou verdringen, aangezien hij in plaats van haar de eerstelijns erfgenaam van de boerderij zou worden. De familierechtbank besliste desondanks ten gunste van de adoptie door de adoptieouder alleen, zonder in te gaan op de bepalingen van § 1741 lid 2 zin 2 BGB en de bestaande jurisprudentie van het Federale Hof van Justitie, volgens welke echtgenoten een kind alleen gezamenlijk kunnen adopteren. De dochter diende daarop tevergeefs een klacht in tegen de hoorzitting en vervolgens een grondwettelijke klacht. Zij klaagde dat haar recht om te worden gehoord (art. 103 lid 1 GG) en het verbod van willekeur (art. 3 lid 1 GG) waren geschonden.
Wat heeft het Bundesverwaltungsgericht besloten?
Het Bundesverwaltungsgericht achtte het beroep ontvankelijk en gegrond: De beslissing van de familierechter was in strijd met het verbod van willekeur, omdat een duidelijke wettelijke bepaling en jurisprudentie van de hoogste rechterlijke instantie was genegeerd. Een eenzijdige adoptie door slechts één echtgenoot was juridisch onhoudbaar. De kamer liet in het midden of er ook sprake was van een schending van het recht om te worden gehoord in overeenstemming met art. 103 lid 1 GG. De zaak werd terugverwezen naar de familierechter voor een nieuwe beslissing.
In tegenstelling tot de lopende procedure voor het Bundesverfassungsgericht (zaak nr. 1 BvR 911/21) was hier een kind van de geadopteerde partij, de dochter, betrokken overeenkomstig § 193 FamFG. Zij werd in eerste instantie gehoord, maar vervolgens niet opgeroepen voor het verhoor van de echtgenoten. Zij zou ook kunnen klagen over een schending van het verbod van willekeur, aangezien zij rechtstreeks wordt geraakt door de beslissing van de familierechter. Dit komt doordat zij als erfgenaam van de nalatenschap zou worden verplaatst van de 1e naar de 2e lijn. In dit verband verduidelijkte de kamer ook dat partijen niet verplicht zijn om uitdrukkelijk bezwaar te maken tegen schendingen van grondrechten in gespecialiseerde gerechtelijke procedures als het procesrecht dit niet vereist. En dergelijke schendingen van grondrechten waren hier evident.
De beslissing van de familierechtbank was gebaseerd op een zeer onjuiste toepassing van het adoptierecht. Er was geen haalbare rechtvaardiging voor de afwijking van de heersende opinie en de jurisprudentie van het Hooggerechtshof. De beslissing was ook niet alleen een onjuiste toepassing van het recht, maar was in geen enkel denkbaar opzicht juridisch te rechtvaardigen. Het was daarom in strijd met het verbod van willekeur.
Wat betekent dat?
Ongeacht een mogelijke schending van het recht om te worden gehoord, benadrukt de beslissing de plicht van de gespecialiseerde rechtbanken om de relevante normen en de jurisprudentie van het hooggerechtshof op een goed onderbouwde manier toe te passen.
Om lange procedures te voorkomen, moet daarom in de eerste procedure expliciet worden verwezen naar de relevante inhoud van de norm en de noodzaak van een passende rechtvaardiging in het geval van een afwijkend juridisch oordeel. Zelfs een loutere vergissing kan op deze manier worden gecorrigeerd.
Waar de grens ligt tussen het louter toepassen van de wet en willekeur moet van geval tot geval worden onderzocht. Als er geen herkenbare objectieve reden is en er zonder deugdelijke rechtvaardiging wordt afgeweken van de heersende opinie of de jurisprudentie van de hoogste rechterlijke instantie, kan dit in strijd zijn met het verbod op willekeur. In twijfelgevallen is het raadzaam om bezwaar aan te tekenen om gehoord te worden en vervolgens eventueel een grondwettelijke klacht in te dienen.
Dr. Marko Oldenburger
Gespecialiseerde advocaat voor familierecht en medisch recht
